Alle vervoegingen van het werkwoord hebben

infinitivus - infinitief infinitive
hebben
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • heb
 
  • heb jij/je?
jij, je
  • hebt
u
  • heeft
  • hebt
hij
zij, ze
het
men
  • heeft
  • hebt
zij, ze
wij, we
jullie
  • hebben
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • had
zij, ze
wij, we
jullie
  • hadden
participium - voltooid deelwoord past participle
  • gehad
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • hebbend
vertaling english translation
  • to have
infinitivus infinitief
infinitive
presens tegenwoordige tijd
present tense
imperfectum verleden tijd
past tense
participium voltooid deelwoord
past participle
vertaling engelse vertaling
english translation
aanhebben
  • heb aan
  • hebt aan
  • heeft aan
  • had aan
  • hadden aan
aangehad
beethebben
  • heb beet
  • hebt beet
  • heeft beet
  • had beet
  • hadden beet
beetgehad
deelhebben
  • heb deel
  • hebt deel
  • heeft deel
  • had deel
  • hadden deel
deelgehad
doorhebben
  • heb door
  • hebt door
  • heeft door
  • had door
  • hadden door
doorgehad
liefhebben
  • heb lief
  • hebt lief
  • heeft lief
  • had lief
  • hadden lief
liefgehad
ophebben
  • heb op
  • hebt op
  • heeft op
  • had op
  • hadden op
opgehad
overhebben
  • heb over
  • hebt over
  • heeft over
  • had over
  • hadden over
overgehad
plaatshebben
  • heeft plaats
  • had plaats
  • hadden plaats
plaatsgehad
vasthebben
  • heb vast
  • hebt vast
  • heeft vast
  • had vast
  • hadden vast
vastgehad
voorhebben
  • heb voor
  • hebt voor
  • heeft voor
  • had voor
  • hadden voor
voorgehad
bijhebben
  • heb bij
  • hebt bij
  • heeft bij
  • had bij
  • hadden bij
bijgehad
tegenhebben
  • heb tegen
  • hebt tegen
  • heeft tegen
  • had tegen
  • hadden tegen
tegengehad
omhebben
  • heb om
  • hebt om
  • heeft om
  • had om
  • hadden om
omgehad
inhebben
  • heb in
  • hebt in
  • heeft in
  • had in
  • hadden in
ingehad
meehebben
  • heb mee
  • hebt mee
  • heeft mee
  • had mee
  • hadden mee
meegehad
terughebben
  • heb terug
  • hebt terug
  • heeft terug
  • had terug
  • hadden terug
teruggehad