Alle vervoegingen van het werkwoord spreken

infinitivus - infinitief infinitive
spreken
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • spreek
 
  • spreek jij/je?
jij, je
  • spreekt
u
  • spreekt
hij
zij, ze
het
men
  • spreekt
zij, ze
wij, we
jullie
  • spreken
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • sprak
zij, ze
wij, we
jullie
  • spraken
participium - voltooid deelwoord past participle
  • gesproken
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • sprekend
vertaling english translation
  • to speak
infinitivus infinitief
infinitive
presens tegenwoordige tijd
present tense
imperfectum verleden tijd
past tense
participium voltooid deelwoord
past participle
vertaling engelse vertaling
english translation
grootspreken
  • spreek groot
  • spreekt groot
  • sprak groot
  • spraken groot
grootgesproken
aanspreken
  • spreek aan
  • spreekt aan
  • sprak aan
  • spraken aan
aangesproken
  • to address
  • to speak to
afspreken
  • spreek af
  • spreekt af
  • sprak af
  • spraken af
afgesproken
  • to agree on
  • to make an appointment
doorspreken
  • spreek door
  • spreekt door
  • sprak door
  • spraken door
doorgesproken
goedspreken
  • spreek goed
  • spreekt goed
  • sprak goed
  • spraken goed
goedgesproken
inspreken
  • spreek in
  • spreekt in
  • sprak in
  • spraken in
ingesproken
  • to record
kwaadspreken
  • spreek kwaad
  • spreekt kwaad
  • sprak kwaad
  • spraken kwaad
kwaadgesproken
  • to badmouth
  • to speak badly
meespreken
  • spreek mee
  • spreekt mee
  • sprak mee
  • spraken mee
meegesproken
rechtspreken
  • spreek recht
  • spreekt recht
  • sprak recht
  • spraken recht
rechtgesproken
tegenspreken
  • spreek tegen
  • spreekt tegen
  • sprak tegen
  • spraken tegen
tegengesproken
  • to refute
  • to contradict
toespreken
  • spreek toe
  • spreekt toe
  • sprak toe
  • spraken toe
toegesproken
  • to address
uitspreken
  • spreek uit
  • spreekt uit
  • sprak uit
  • spraken uit
uitgesproken
  • to pronounce
voorspreken
  • spreek voor
  • spreekt voor
  • sprak voor
  • spraken voor
voorgesproken
vrijspreken
  • spreek vrij
  • spreekt vrij
  • sprak vrij
  • spraken vrij
vrijgesproken
  • to acquit
  • to exonerate
rondspreken
  • spreek rond
  • spreekt rond
  • sprak rond
  • spraken rond
rondgesproken
naspreken
  • spreek na
  • spreekt na
  • sprak na
  • spraken na
nagesproken