Alle vervoegingen van het werkwoord scheiden

infinitivus - infinitief infinitive
scheiden
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • scheid
 
  • scheid jij/je?
jij, je
  • scheidt
u
  • scheidt
hij
zij, ze
het
men
  • scheidt
zij, ze
wij, we
jullie
  • scheiden
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • scheidde
zij, ze
wij, we
jullie
  • scheidden
participium - voltooid deelwoord past participle
  • gescheiden
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • scheidend
vertaling english translation
  • to separate
  • to divorce
  • to space out
infinitivus infinitief
infinitive
presens tegenwoordige tijd
present tense
imperfectum verleden tijd
past tense
participium voltooid deelwoord
past participle
vertaling engelse vertaling
english translation
afscheiden
  • scheid af
  • scheidt af
  • scheidde af
  • scheidden af
afgescheiden
uitscheiden
  • schei uit
  • scheid uit
  • scheidt uit
  • scheed uit
  • scheden uit
uitgescheden
uitscheiden
  • scheid uit
  • scheidt uit
  • scheidde uit
  • scheidden uit
uitgescheiden
toescheiden
  • scheid toe
  • scheidt toe
  • scheidde toe
  • scheidden toe
toegescheiden