Tegenwoordige tijd van het werkwoord zwijgen

infinitivus - infinitief infinitive
zwijgen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • zwijg
 
  • zwijg jij/je?
jij, je
  • zwijgt
u
  • zwijgt
hij
zij, ze
het
men
  • zwijgt
zij, ze
wij, we
jullie
  • zwijgen