Tegenwoordige tijd van het werkwoord zuipen

infinitivus - infinitief infinitive
zuipen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • zuip
 
  • zuip jij/je?
jij, je
  • zuipt
u
  • zuipt
hij
zij, ze
het
men
  • zuipt
zij, ze
wij, we
jullie
  • zuipen