Tegenwoordige tijd van het werkwoord willen

infinitivus - infinitief infinitive
willen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • wil
 
  • wil jij/je?
jij, je
  • wil
  • wilt
u
  • wil
  • wilt
hij
zij, ze
het
men
  • wil
  • wilt
zij, ze
wij, we
jullie
  • willen