Tegenwoordige tijd van het werkwoord waaien

infinitivus - infinitief infinitive
waaien
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • waai
 
  • waai jij/je?
jij, je
  • waait
u
  • waait
hij
zij, ze
het
men
  • waait
zij, ze
wij, we
jullie
  • waaien