Tegenwoordige tijd van het werkwoord voortspruiten

infinitivus - infinitief infinitive
voortspruiten
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • spruit voort
 
  • spruit voort jij/je?
jij, je
  • spruit voort
u
  • spruit voort
hij
zij, ze
het
men
  • spruit voort
zij, ze
wij, we
jullie
  • spruiten voort
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • voortspruit
dat jij, je
  • voortspruit
dat u
  • voortspruit
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • voortspruit
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • voortspruiten