Alle vervoegingen van het werkwoord voorliggen

infinitivus - infinitief infinitive
voorliggen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • lig voor
 
  • lig voor jij/je?
jij, je
  • ligt voor
u
  • ligt voor
hij
zij, ze
het
men
  • ligt voor
zij, ze
wij, we
jullie
  • liggen voor
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • voorlig
dat jij, je
  • voorligt
dat u
  • voorligt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • voorligt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • voorliggen
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • lag voor
zij, ze
wij, we
jullie
  • lagen voor
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • voorlag
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • voorlagen
participium - voltooid deelwoord past participle
  • voorgelegen
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • voorliggend