Alle vervoegingen van het werkwoord voorhangen

infinitivus - infinitief infinitive
voorhangen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • hang voor
 
  • hang voor jij/je?
jij, je
  • hangt voor
u
  • hangt voor
hij
zij, ze
het
men
  • hangt voor
zij, ze
wij, we
jullie
  • hangen voor
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • voorhang
dat jij, je
  • voorhangt
dat u
  • voorhangt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • voorhangt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • voorhangen
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • hing voor
zij, ze
wij, we
jullie
  • hingen voor
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • voorhing
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • voorhingen
participium - voltooid deelwoord past participle
  • voorgehangen
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • voorhangend