Alle vervoegingen van het werkwoord voorgeven

infinitivus - infinitief infinitive
voorgeven
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • geef voor
 
  • geef voor jij/je?
jij, je
  • geeft voor
u
  • geeft voor
hij
zij, ze
het
men
  • geeft voor
zij, ze
wij, we
jullie
  • geven voor
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • voorgeef
dat jij, je
  • voorgeeft
dat u
  • voorgeeft
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • voorgeeft
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • voorgeven
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • gaf voor
zij, ze
wij, we
jullie
  • gaven voor
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • voorgaf
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • voorgaven
participium - voltooid deelwoord past participle
  • voorgegeven
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • voorgevend