Tegenwoordige tijd van het werkwoord vollopen

infinitivus - infinitief infinitive
vollopen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • loop vol
 
  • loop vol jij/je?
jij, je
  • loopt vol
u
  • loopt vol
hij
zij, ze
het
men
  • loopt vol
zij, ze
wij, we
jullie
  • lopen vol
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • volloop
dat jij, je
  • volloopt
dat u
  • volloopt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • volloopt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • vollopen