Alle vervoegingen van het werkwoord uitzitten

infinitivus - infinitief infinitive
uitzitten
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • zit uit
 
  • zit uit jij/je?
jij, je
  • zit uit
u
  • zit uit
hij
zij, ze
het
men
  • zit uit
zij, ze
wij, we
jullie
  • zitten uit
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • uitzit
dat jij, je
  • uitzit
dat u
  • uitzit
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • uitzit
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • uitzitten
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • zat uit
zij, ze
wij, we
jullie
  • zaten uit
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • uitzat
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • uitzaten
participium - voltooid deelwoord past participle
  • uitgezeten
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • uitzittend