Alle vervoegingen van het werkwoord uitspugen

infinitivus - infinitief infinitive
uitspugen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • spuug uit
 
  • spuug uit jij/je?
jij, je
  • spuugt uit
u
  • spuugt uit
hij
zij, ze
het
men
  • spuugt uit
zij, ze
wij, we
jullie
  • spugen uit
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • uitspuug
dat jij, je
  • uitspuugt
dat u
  • uitspuugt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • uitspuugt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • uitspugen
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • spoog uit
  • spuugde uit
zij, ze
wij, we
jullie
  • spogen uit
  • spuugden uit
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • uitspoog
  • uitspuugde
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • uitspogen
  • uitspuugden
participium - voltooid deelwoord past participle
  • uitgespogen
  • uitgespuugd
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • uitspugend
vertaling english translation
  • to spit out