Tegenwoordige tijd van het werkwoord uitspringen

infinitivus - infinitief infinitive
uitspringen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • spring uit
 
  • spring uit jij/je?
jij, je
  • springt uit
u
  • springt uit
hij
zij, ze
het
men
  • springt uit
zij, ze
wij, we
jullie
  • springen uit
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • uitspring
dat jij, je
  • uitspringt
dat u
  • uitspringt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • uitspringt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • uitspringen