Alle vervoegingen van het werkwoord uitschieten

infinitivus - infinitief infinitive
uitschieten
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • schiet uit
 
  • schiet uit jij/je?
jij, je
  • schiet uit
u
  • schiet uit
hij
zij, ze
het
men
  • schiet uit
zij, ze
wij, we
jullie
  • schieten uit
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • uitschiet
dat jij, je
  • uitschiet
dat u
  • uitschiet
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • uitschiet
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • uitschieten
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • schoot uit
zij, ze
wij, we
jullie
  • schoten uit
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • uitschoot
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • uitschoten
participium - voltooid deelwoord past participle
  • uitgeschoten
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • uitschietend