Tegenwoordige tijd van het werkwoord uitpluizen

infinitivus - infinitief infinitive
uitpluizen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • pluis uit
 
  • pluis uit jij/je?
jij, je
  • pluist uit
u
  • pluist uit
hij
zij, ze
het
men
  • pluist uit
zij, ze
wij, we
jullie
  • pluizen uit
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • uitpluis
dat jij, je
  • uitpluist
dat u
  • uitpluist
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • uitpluist
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • uitpluizen