Alle vervoegingen van het werkwoord uitlopen

infinitivus - infinitief infinitive
uitlopen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • loop uit
 
  • loop uit jij/je?
jij, je
  • loopt uit
u
  • loopt uit
hij
zij, ze
het
men
  • loopt uit
zij, ze
wij, we
jullie
  • lopen uit
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • uitloop
dat jij, je
  • uitloopt
dat u
  • uitloopt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • uitloopt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • uitlopen
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • liep uit
zij, ze
wij, we
jullie
  • liepen uit
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • uitliep
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • uitliepen
participium - voltooid deelwoord past participle
  • uitgelopen
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • uitlopend