Alle vervoegingen van het werkwoord thuisblijven

infinitivus - infinitief infinitive
thuisblijven
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • blijf thuis
 
  • blijf thuis jij/je?
jij, je
  • blijft thuis
u
  • blijft thuis
hij
zij, ze
het
men
  • blijft thuis
zij, ze
wij, we
jullie
  • blijven thuis
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • thuisblijf
dat jij, je
  • thuisblijft
dat u
  • thuisblijft
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • thuisblijft
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • thuisblijven
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • bleef thuis
zij, ze
wij, we
jullie
  • bleven thuis
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • thuisbleef
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • thuisbleven
participium - voltooid deelwoord past participle
  • thuisgebleven
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • thuisblijvend
vertaling english translation
  • to stay home