Verleden tijd van het werkwoord terugzeggen

infinitivus - infinitief infinitive
terugzeggen
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • zei terug
  • zegde terug
zij, ze
wij, we
jullie
  • zeiden terug
  • zegden terug
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • terugzei
  • terugzegde
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • terugzeiden
  • terugzegden