Tegenwoordige tijd van het werkwoord terugrijden

infinitivus - infinitief infinitive
terugrijden
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • rij terug
  • rijd terug
 
  • rij terug jij/je?
  • rijd terug jij/je?
jij, je
  • rijdt terug
u
  • rijdt terug
hij
zij, ze
het
men
  • rijdt terug
zij, ze
wij, we
jullie
  • rijden terug
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • terugrij
  • terugrijd
dat jij, je
  • terugrijdt
dat u
  • terugrijdt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • terugrijdt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • terugrijden