Tegenwoordige tijd van het werkwoord terughebben

infinitivus - infinitief infinitive
terughebben
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • heb terug
 
  • heb terug jij/je?
jij, je
  • hebt terug
u
  • heeft terug
  • hebt terug
hij
zij, ze
het
men
  • heeft terug
  • hebt terug
zij, ze
wij, we
jullie
  • hebben terug
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • terugheb
dat jij, je
  • terughebt
dat u
  • terugheeft
  • terughebt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • terugheeft
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • terughebben