Tegenwoordige tijd van het werkwoord tegenspreken

infinitivus - infinitief infinitive
tegenspreken
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • spreek tegen
 
  • spreek tegen jij/je?
jij, je
  • spreekt tegen
u
  • spreekt tegen
hij
zij, ze
het
men
  • spreekt tegen
zij, ze
wij, we
jullie
  • spreken tegen
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • tegenspreek
dat jij, je
  • tegenspreekt
dat u
  • tegenspreekt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • tegenspreekt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • tegenspreken