Tegenwoordige tijd van het werkwoord stuiven

infinitivus - infinitief infinitive
stuiven
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • stuif
 
  • stuif jij/je?
jij, je
  • stuift
u
  • stuift
hij
zij, ze
het
men
  • stuift
zij, ze
wij, we
jullie
  • stuiven