Alle vervoegingen van het werkwoord skilopen

infinitivus - infinitief infinitive
skilopen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • loop ski
 
  • loop ski jij/je?
jij, je
  • loopt ski
u
  • loopt ski
hij
zij, ze
het
men
  • loopt ski
zij, ze
wij, we
jullie
  • lopen ski
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • skiloop
dat jij, je
  • skiloopt
dat u
  • skiloopt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • skiloopt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • skilopen
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • liep ski
zij, ze
wij, we
jullie
  • liepen ski
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • skiliep
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • skiliepen
participium - voltooid deelwoord past participle
  • skigelopen
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • skilopend