Tegenwoordige tijd van het werkwoord overvallen

infinitivus - infinitief infinitive
overvallen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • overval
 
  • overval jij/je?
jij, je
  • overvalt
u
  • overvalt
hij
zij, ze
het
men
  • overvalt
zij, ze
wij, we
jullie
  • overvallen