Tegenwoordige tijd van het werkwoord overkrijgen

infinitivus - infinitief infinitive
overkrijgen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • krijg over
 
  • krijg over jij/je?
jij, je
  • krijgt over
u
  • krijgt over
hij
zij, ze
het
men
  • krijgt over
zij, ze
wij, we
jullie
  • krijgen over
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • overkrijg
dat jij, je
  • overkrijgt
dat u
  • overkrijgt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • overkrijgt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • overkrijgen