Tegenwoordige tijd van het werkwoord opzitten

infinitivus - infinitief infinitive
opzitten
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • zit op
 
  • zit op jij/je?
jij, je
  • zit op
u
  • zit op
hij
zij, ze
het
men
  • zit op
zij, ze
wij, we
jullie
  • zitten op
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • opzit
dat jij, je
  • opzit
dat u
  • opzit
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • opzit
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • opzitten