Tegenwoordige tijd van het werkwoord opspuiten

infinitivus - infinitief infinitive
opspuiten
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • spuit op
 
  • spuit op jij/je?
jij, je
  • spuit op
u
  • spuit op
hij
zij, ze
het
men
  • spuit op
zij, ze
wij, we
jullie
  • spuiten op
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • opspuit
dat jij, je
  • opspuit
dat u
  • opspuit
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • opspuit
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • opspuiten