Alle vervoegingen van het werkwoord opsnijden

infinitivus - infinitief infinitive
opsnijden
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • snij op
  • snijd op
 
  • snij op jij/je?
  • snijd op jij/je?
jij, je
  • snijdt op
u
  • snijdt op
hij
zij, ze
het
men
  • snijdt op
zij, ze
wij, we
jullie
  • snijden op
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • opsnij
  • opsnijd
dat jij, je
  • opsnijdt
dat u
  • opsnijdt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • opsnijdt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • opsnijden
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • sneed op
zij, ze
wij, we
jullie
  • sneden op
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • opsneed
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • opsneden
participium - voltooid deelwoord past participle
  • opgesneden
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • opsnijdend