Alle vervoegingen van het werkwoord opsluipen

infinitivus - infinitief infinitive
opsluipen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • sluip op
 
  • sluip op jij/je?
jij, je
  • sluipt op
u
  • sluipt op
hij
zij, ze
het
men
  • sluipt op
zij, ze
wij, we
jullie
  • sluipen op
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • opsluip
dat jij, je
  • opsluipt
dat u
  • opsluipt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • opsluipt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • opsluipen
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • sloop op
zij, ze
wij, we
jullie
  • slopen op
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • opsloop
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • opslopen
participium - voltooid deelwoord past participle
  • opgeslopen
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • opsluipend