Tegenwoordige tijd van het werkwoord oplopen

infinitivus - infinitief infinitive
oplopen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • loop op
 
  • loop op jij/je?
jij, je
  • loopt op
u
  • loopt op
hij
zij, ze
het
men
  • loopt op
zij, ze
wij, we
jullie
  • lopen op
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • oploop
dat jij, je
  • oploopt
dat u
  • oploopt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • oploopt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • oplopen