Tegenwoordige tijd van het werkwoord opblinken

infinitivus - infinitief infinitive
opblinken
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • blink op
 
  • blink op jij/je?
jij, je
  • blinkt op
u
  • blinkt op
hij
zij, ze
het
men
  • blinkt op
zij, ze
wij, we
jullie
  • blinken op
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • opblink
dat jij, je
  • opblinkt
dat u
  • opblinkt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • opblinkt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • opblinken