Alle vervoegingen van het werkwoord omslaan

infinitivus - infinitief infinitive
omslaan
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • sla om
 
  • sla om jij/je?
jij, je
  • slaat om
u
  • slaat om
hij
zij, ze
het
men
  • slaat om
zij, ze
wij, we
jullie
  • slaan om
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • omsla
dat jij, je
  • omslaat
dat u
  • omslaat
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • omslaat
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • omslaan
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • sloeg om
zij, ze
wij, we
jullie
  • sloegen om
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • omsloeg
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • omsloegen
participium - voltooid deelwoord past participle
  • omgeslagen
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • omslaand