Tegenwoordige tijd van het werkwoord omhangen

infinitivus - infinitief infinitive
omhangen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • hang om
 
  • hang om jij/je?
jij, je
  • hangt om
u
  • hangt om
hij
zij, ze
het
men
  • hangt om
zij, ze
wij, we
jullie
  • hangen om
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • omhang
dat jij, je
  • omhangt
dat u
  • omhangt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • omhangt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • omhangen