Alle vervoegingen van het werkwoord neerzitten

infinitivus - infinitief infinitive
neerzitten
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • zit neer
 
  • zit neer jij/je?
jij, je
  • zit neer
u
  • zit neer
hij
zij, ze
het
men
  • zit neer
zij, ze
wij, we
jullie
  • zitten neer
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • neerzit
dat jij, je
  • neerzit
dat u
  • neerzit
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • neerzit
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • neerzitten
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • zat neer
zij, ze
wij, we
jullie
  • zaten neer
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • neerzat
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • neerzaten
participium - voltooid deelwoord past participle
  • neergezeten
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • neerzittend