Alle vervoegingen van het werkwoord nathouden

infinitivus - infinitief infinitive
nathouden
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • houd nat
 
  • houd nat jij/je?
jij, je
  • houdt nat
u
  • houdt nat
hij
zij, ze
het
men
  • houdt nat
zij, ze
wij, we
jullie
  • houden nat
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • nathoud
dat jij, je
  • nathoudt
dat u
  • nathoudt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • nathoudt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • nathouden
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • hield nat
zij, ze
wij, we
jullie
  • hielden nat
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • nathield
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • nathielden
participium - voltooid deelwoord past participle
  • natgehouden
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • nathoudend