Tegenwoordige tijd van het werkwoord napluizen

infinitivus - infinitief infinitive
napluizen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • pluis na
 
  • pluis na jij/je?
jij, je
  • pluist na
u
  • pluist na
hij
zij, ze
het
men
  • pluist na
zij, ze
wij, we
jullie
  • pluizen na
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • napluis
dat jij, je
  • napluist
dat u
  • napluist
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • napluist
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • napluizen