Tegenwoordige tijd van het werkwoord nafluiten

infinitivus - infinitief infinitive
nafluiten
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • fluit na
 
  • fluit na jij/je?
jij, je
  • fluit na
u
  • fluit na
hij
zij, ze
het
men
  • fluit na
zij, ze
wij, we
jullie
  • fluiten na
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • nafluit
dat jij, je
  • nafluit
dat u
  • nafluit
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • nafluit
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • nafluiten