Tegenwoordige tijd van het werkwoord naaktlopen

infinitivus - infinitief infinitive
naaktlopen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • loop naakt
 
  • loop naakt jij/je?
jij, je
  • loopt naakt
u
  • loopt naakt
hij
zij, ze
het
men
  • loopt naakt
zij, ze
wij, we
jullie
  • lopen naakt
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • naaktloop
dat jij, je
  • naaktloopt
dat u
  • naaktloopt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • naaktloopt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • naaktlopen