Alle vervoegingen van het werkwoord losschieten

infinitivus - infinitief infinitive
losschieten
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • schiet los
 
  • schiet los jij/je?
jij, je
  • schiet los
u
  • schiet los
hij
zij, ze
het
men
  • schiet los
zij, ze
wij, we
jullie
  • schieten los
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • losschiet
dat jij, je
  • losschiet
dat u
  • losschiet
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • losschiet
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • losschieten
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • schoot los
zij, ze
wij, we
jullie
  • schoten los
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • losschoot
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • losschoten
participium - voltooid deelwoord past participle
  • losgeschoten
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • losschietend