Tegenwoordige tijd van het werkwoord loshangen

infinitivus - infinitief infinitive
loshangen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • hang los
 
  • hang los jij/je?
jij, je
  • hangt los
u
  • hangt los
hij
zij, ze
het
men
  • hangt los
zij, ze
wij, we
jullie
  • hangen los
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • loshang
dat jij, je
  • loshangt
dat u
  • loshangt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • loshangt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • loshangen