Tegenwoordige tijd van het werkwoord kruipen

infinitivus - infinitief infinitive
kruipen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • kruip
 
  • kruip jij/je?
jij, je
  • kruipt
u
  • kruipt
hij
zij, ze
het
men
  • kruipt
zij, ze
wij, we
jullie
  • kruipen