Alle vervoegingen van het werkwoord kortsluiten

infinitivus - infinitief infinitive
kortsluiten
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • sluit kort
 
  • sluit kort jij/je?
jij, je
  • sluit kort
u
  • sluit kort
hij
zij, ze
het
men
  • sluit kort
zij, ze
wij, we
jullie
  • sluiten kort
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • kortsluit
dat jij, je
  • kortsluit
dat u
  • kortsluit
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • kortsluit
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • kortsluiten
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • sloot kort
zij, ze
wij, we
jullie
  • sloten kort
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • kortsloot
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • kortsloten
participium - voltooid deelwoord past participle
  • kortgesloten
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • kortsluitend