Tegenwoordige tijd van het werkwoord ingrijpen

infinitivus - infinitief infinitive
ingrijpen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • grijp in
 
  • grijp in jij/je?
jij, je
  • grijpt in
u
  • grijpt in
hij
zij, ze
het
men
  • grijpt in
zij, ze
wij, we
jullie
  • grijpen in
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • ingrijp
dat jij, je
  • ingrijpt
dat u
  • ingrijpt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • ingrijpt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • ingrijpen