Alle vervoegingen van het werkwoord ineenslaan

infinitivus - infinitief infinitive
ineenslaan
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • sla ineen
 
  • sla ineen jij/je?
jij, je
  • slaat ineen
u
  • slaat ineen
hij
zij, ze
het
men
  • slaat ineen
zij, ze
wij, we
jullie
  • slaan ineen
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • ineensla
dat jij, je
  • ineenslaat
dat u
  • ineenslaat
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • ineenslaat
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • ineenslaan
imperfectum - verleden tijd past tense
ik
jij, je
u
hij
zij, ze
het
men
  • sloeg ineen
zij, ze
wij, we
jullie
  • sloegen ineen
imperfectum - verleden tijd - bijzinvolgorde past tense
dat ik
dat jij, je
dat u
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • ineensloeg
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • ineensloegen
participium - voltooid deelwoord past participle
  • ineengeslagen
participium praesentis - onvoltooid deelwoord present participle
  • ineenslaand