Tegenwoordige tijd van het werkwoord inblazen

infinitivus - infinitief infinitive
inblazen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • blaas in
 
  • blaas in jij/je?
jij, je
  • blaast in
u
  • blaast in
hij
zij, ze
het
men
  • blaast in
zij, ze
wij, we
jullie
  • blazen in
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • inblaas
dat jij, je
  • inblaast
dat u
  • inblaast
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • inblaast
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • inblazen