Tegenwoordige tijd van het werkwoord bijhangen

infinitivus - infinitief infinitive
bijhangen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • hang bij
 
  • hang bij jij/je?
jij, je
  • hangt bij
u
  • hangt bij
hij
zij, ze
het
men
  • hangt bij
zij, ze
wij, we
jullie
  • hangen bij
presens - tegenwoordige tijd - bijzinvolgorde present tense
dat ik
  • bijhang
dat jij, je
  • bijhangt
dat u
  • bijhangt
dat hij
dat zij, ze
dat het
dat men
  • bijhangt
dat zij, ze
dat wij, we
dat jullie
  • bijhangen