Tegenwoordige tijd van het werkwoord betreden

infinitivus - infinitief infinitive
betreden
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • betreed
 
  • betreed jij/je?
jij, je
  • betreedt
u
  • betreedt
hij
zij, ze
het
men
  • betreedt
zij, ze
wij, we
jullie
  • betreden