Tegenwoordige tijd van het werkwoord belopen

infinitivus - infinitief infinitive
belopen
presens - tegenwoordige tijd present tense
ik
  • beloop
 
  • beloop jij/je?
jij, je
  • beloopt
u
  • beloopt
hij
zij, ze
het
men
  • beloopt
zij, ze
wij, we
jullie
  • belopen